- appel
- appel [aapel]〈m.〉1 roep ⇒ oproep, appel2 beroep 〈ook juridisch〉3 sein ⇒ teken4 telefoongesprek ⇒ telefoontje5 〈kaartspel〉invite♦voorbeelden:1 l'appel du large • de lokroep van de zeeappel d'offres • aanbesteding bij inschrijvingfaire l'appel • het appel afnemen, de namen afroepenmanquer à l'appel • op het appel ontbrekenrecevoir un appel pressant • een dringend verzoek om hulp krijgensonner l'appel • appel blazenappel au secours, à l'aide • hulpgeroepappel aux armes • (het) onder de wapenen roepenordre d'appel sous les drapeaux • oproep voor militaire dienst2 〈juridisch〉 fol appel • ongegrond beroepfaire appel à qn. • een beroep op iemand doenfaire appel d' un jugement • tegen een vonnis in beroep gaandécision sans appel • onherroepelijk besluit3 appel de phare • lichtsignaal 〈van automobilist〉appel du regard • wenken met de ogen, lonken4 appel téléphonique • telefoontje 〈dat men ontvangt〉¶ appel d'air • trek(gat) van schoorsteenfaire un appel du pied • voetje vrijenm1) (op)roep2) beroep, appel [jurisch]3) roeping4) aantrekkingskracht5) sein, teken6) telefoongesprek, telefoontje
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.